Nieuws is lokaal, maar productie is mondiaal

Afgelopen week werd bekend dat de Daily Mail, Britse tabloid en exploitant van een van de afgrijselijkste nieuwssites  die ik ken, de New York Times is gepasseerd als 's werelds grootste nieuwssite. De Amerikaanse krant reageerde op dat nieuws een beetje nuffig. Een woordvoerster liet weten dat de Mail niet in dezelfde sector opereert en dus niet echt een concurrent is. En bovendien, impliceerde ze, spelen ze vals door allerlei externe sites aan hun tellingen toe te voegen. Nu is dat laatste natuurlijk heel goed mogelijk… Van Rupert Murdoch mogen we inderdaad niet verwachten dat hij boven het uithalen van wat statistische trucs staat.

Hoe dan ook, misschien nog interessanter dan de vraag wie nu precies de grootste heeft, is de waarneming dat Britse en Amerikaanse titels een gevecht voeren om de wereldhegemonie. Ze hebben hun taal mee, en het is dan ook niet voor niets dat zowel grote Britse als Amerikaanse titels hun heil steeds meer overzee zoeken. Nieman's Lab, de journalistensite van Harvard, heeft hier een interessant overzicht van. De Financial Times gaat de concurrentie aan met de Wall Street Journal en heeft inmiddels meer Amerikaanse dan Europese lezers. De Guardian mikt op dezelfde markt als de New York Times. In dat opzicht klopt het antwoord van NYT wel: het zou voor de Amerikanen veel ernstiger zijn als ze werden ingehaald door de Guardian dan door de Daily Mail.

Van oudsher geldt in uitgeversland het adagium dat alle nieuws lokaal is. Daarmee wordt bedoeld dat het publiek bereid is geld neer te leggen voor nieuws dat hen direct raakt, en dat in de meeste gevallen dus een lokaal karakter zal hebben. Ook gebeurtenissen ver weg dien je altijd zo dichtbij mogelijk te halen, om de relevantie voor de lokale markt te vergroten. Dat is ook precies de reden dat tot voor kort internationalisering van de nieuwsproductie nauwelijks plaatsvond. Lokale markten spreken lokale talen, en het is moeilijk industriële schaalgrootte te bereiken als je de nieuwsproductie op tien verschillende lokaties moet toespitsen en ook nog eens vertalen.

De Engelstalige markt heeft dat probleem natuurlijk altijd al veel minder gehad. News Corp van Rupert Murdoch is denk ik het beste voorbeeld van een nieuwsconglomeraat dat al in een heel vroeg stadium, in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw, ging internationaliseren. De Australiër Murdoch breidde eerst uit naar Groot-Brittannië en vervolgens naar de VS. Wat het huidige type Angelsaksische expansie echter anders maakt, is dat het nu titels, niet  de conglomeraten zijn die, gebruikmakend van hun internationale faam, proberen om buitenlandse markten te veroveren.

Niet minder belangrijk is dat ze daartoe ook bereid zijn om verregaand te lokaliseren. Huffington Post, dat in zijn kostenstructuur enorm wordt geholpen doordat het niet gehandicapt is door drukkerijen en papier-aankopen, opent lokale vestigingen in Frankrijk, Italië, Polen en Duitsland, in de talen van die landen. De Wall Street Journal doet hetzelfde in Duitsland, in navolging overigens van de FT die natuurlijk al lang een Duitstalige versie publiceert. Maar opnieuw: het zijn de merken die sterk zijn op een grote thuismarkt. Het lijkt alsof alleen zij in staat zijn tot zo'n internationale expansie.

Op die regel signaleert Nieman één uitzondering: dat is het Noorse bedrijf Schibsted. Uitgever van traditionele print- en online publicaties in Noorwegen, heeft het geleerd dat het in zijn traditionele business niet kan groeien. De Noorse nieuwsmarkt is een te kleine springplank naar internationale expansie, en de merken die het exploiteert zijn alleen nationaal bekend. Dus koos Schibsted een ander pad: het identificeerde de landen met veelbelovende en snelgroeiende economieën, en stortte zich daar op de verovering van de markt voor online rubrieksadvertenties. Ook een les dus voor Nederlandse uitgevers. Agressieve expansie loont, ook al kom je uit een klein taalgebied.

Geen recht op vergeten in journalistiek werk

Tot de moeilijkste problemen in mijn tijd als Hoofd Online van de Volkskrant behoorde de omgang met het archief. We baseerden ons natuurlijk op het principe dat het archief van grote journalistieke, economische en historische waarde was, waar we niet aan wilden tornen. Verzoeken om artikelen uit het archief te verwijderen of te wijzigen werden dan ook standaard afgewezen.

Toch werd het geleidelijk aan steeds moeilijker om aan die lijn vast te houden. Wat doe je met het verzoek van een jonge vrouw, begin twintig, die problemen ervoer in haar persoonlijke leven vanwege een stuk dat in de krant had gestaan. Toen ze een beetje jonger was, had ze ooit behoorlijk afgegeven op haar ouders. Dat was in een reportage over de verdwijnende generatiekloof. Ze had met naam en toenaam in de krant gestaan, het stuk kwam later op internet terecht, en wie ging Googlen op haar naam, kwam uit op dat verhaal.

Je kunt zeggen: als iemand met de krant praat, weet-ie dat het gepubliceerd gaat worden en dat het onder ogen van veel mensen gaat komen. Maar niet iedereen realiseert zich dat een krantenverhaal niet meer is als vroeger, toen het archief eigenlijk alleen door professionele documentalisten en archivarissen werd bekeken. Dat verhaal komt namelijk vaak op internet terecht, en zoals iedereen weet, heeft het web een oneindig geheugen. Maar zeker in de tijd dat dit voorbeeld speelt, was het nog niet zo gebruikelijk dat verhalen op de site terecht kwamen. Misschien was de veronderstelling in die tijd wel heel terecht dat het stuk de volgende dag gebruikt zou worden om de vis in te verpakken.

Naar mijn idee rust op journalisten de plicht om kwetsbare mensen in bescherming te nemen; heel jonge mensen bijvoorbeeld, of bronnen van wie je kunt vermoeden dat ze geestelijk niet helemaal in orde zijn, kunnen worden beschermd door niet hun werkelijke namen te gebruiken. In de meeste gevallen doet de werkelijke identiteit niet ter zake voor dat soort verhalen. Een reportage over misstanden in een bejaardentehuis wordt er niet slechter van als wordt vermeld dat mevrouw Pietersen in werkelijkheid niet zo heet. Het gaat om de beschrijving van de omgeving, niet om de persoon van mevrouw Pietersen.

Ik kom erop vanwege een nieuw voorstel van de Europese Commissie over het recht van burgers om 'vergeten' te worden, concreter: de mogelijkheid die burgers moeten krijgen om data die ondernemingen over hen hebben verzameld, te laten vernietigen. Een van de uitzonderingen op die regel is dat journalistieke archieven tot op zekere hoogte uitgezonderd zullen worden van deze maatregel. Verantwoordelijk Eurocommissaris Viviane Reding erkent dat deze archieven een grote waarde hebben. Aantasting daarvan is een vorm van vernietiging van ons historisch kapitaal. De vraag die zich onmiddellijk opdringt is naar de definitie van journalistiek. Het is hetzelfde probleem als de ethische waakhonden in diverse landen parten speelt. In sommige landen kunnen journalisten bijvoorbeeld niet verplicht worden om hun bronnen bekend te maken. Maar wie mag zich journalist noemen en dus een beroep doen op dit verschoningsrecht? Wie mag zich journalist noemen en zijn archief beschermen met een beroep op de journalistieke waarde?

Is dit blog journalistiek? En het blog dat ik destijds bij de Volkskrant bijhield?

Mochten we denken dat Redings voorstel duidelijkheid schept voor journalisten: nee. Zover zijn we helaas nog niet.

Journalistiek gaat een gouden toekomst tegemoet

Raar hoe het soms gaat. Drie weken geleden publiceerde ik een stuk over het conservatisme van journalistieke organisaties. Een kleine twee weken leidt het een slapend bestaan, en veroorzaakt het nauwelijks een heuveltje in mijn bezoekersaantallen. Dan mailt opeens een oud-collega die inmiddels de site opiniestukken.com drijft: of-ie het mag overnemen. 'Tuurlijk, zeg ik. Vind het leuk, net als elke journalist, als mijn stukkies onder de aandacht van meer mensen worden gebracht.

De site van mijn oud-collega wordt in de beroepsgroep duidelijk meer gelezen dan de mijne, want dan begint het ineens te lopen. Een drietal websites benadert me of ze het ook mogen overnemen, en zelfs het Brabants Dagblad wil het herpubliceren. Moedig besluit van de betreffende redacteur, want het is onder meer zijn werkgever (Wegener) die ervan langs krijgt in mijn verhaal.

Hoe dan ook, kreeg naar aanleiding van dit stuk dus ook weer de vraag wat dan mijn alternatief zou zijn. Welnu, ik zal het nog maar eens herhalen: naar mijn idee is de journalistiek als beroepsgroep en als ambacht helemaal niet ten dode opgeschreven. Ik blijf van mening dat er ook in de toekomst behoefte blijft bestaan aan mensen die ervoor zijn opgeleid om snel informatie te kunnen verwerken: het vinden van de goede bronnen, het bepalen van de juiste verklarende context, het vertellen van het verhaal in pakkende woorden en beelden, een aantrekkelijke presentatie: dit alles maakt deel uit van een ambacht waarvoor je dient te zijn opgeleid. Ondanks alle technische vernieuwingen en steeds slimmere robots, blijft goede journalistiek altijd mensenwerk.

Sterker nog, ik denk dat de behoefte aan mooie verhalen die de wereld en de actualiteit kunnen verklaren alleen maar toeneemt. Dat lijkt misschien tegenstrijdig aan de empirische gegevens waarover we op dit moment beschikken. Die laten immers zien dat het mediagebruik nog steeds gefragmenteerder is dan ooit. Mijn punt zou echter zijn dat fragmentatie van mediagebruik op zichzelf niets zegt over de behoefte van mensen aan betrouwbare informatie over actuele ontwikkelingen. Voor een deel helpt nieuwe, 'lean-back' technologie zoals tablets en smartphones eraan mee om zittend in je luie stoel de prachtige content van veel oude media te consumeren. Het distributiekanaal van die oude media is het internet; de informatiedrager is digitaal; de content zelf is kwalitatief hoogstaand en interessant.

Het is deze combinatie van factoren die de journalistiek in staat zou moeten stellen om de crisis te overwinnen. Journalisten kunnen een mooi verhaal vertellen; ze moeten alleen in staat worden gesteld dat ook te doen. Mijn twijfels zijn niet gericht op de journalistiek, maar op de journalisten zelf en hun bazen. Kunnen journalisten bijtijds hun ingebakken conservatisme van zich afschudden? En zijn de uitgevers  vernieuwend genoeg om die maatschappelijke veranderingen en technologische innovaties te omarmen?

Als die vragen bevestigend kunnen worden beantwoord… dan gaat de journalistiek een gouden toekomst tegemoet.

Nieuwe economie wint overtuigend van de oude

Gisteren, woensdag, was het hoogtepunt in het wereldwijde protest tegen de Amerikaanse voorstellen voor het bestrijden van webpiraten. Veel sites, waaronder Wikipedia, Boingboing, WordPress.org en Mozilla (de makers van Firefox) gingen op zwart. De Amerikaanse congresleden die het voorstel bedachten, lijken in de touwen te hangen; eerder deze week, nadat het Witte Huis had bekend gemaakt dat president Obama de wet niet zou tekenen, was er even sprake van dat ze het wetsontwerp volledig zouden intrekken; maar dat bleek te vroeg gejuicht.

Ik heb niets toe te voegen aan al diegenen die Sopa, en zijn tegenhanger in de Senaat, Pipa, al hebben gefileerd tot op het bod. Terzijde: Google eens de woorden 'why sopa is'. Een korte blik op de eerste pagina van de 290 miljoen resultaten volstaat vermoedelijk om het sentiment te duiden. Internetcoryfeeën als Jeff Jarvis, Dan Gillmor en Clay Shirky hebben zich al voldoende over de principiële bezwaren tegen de nieuwe wet geboden.

Wat ik interessant vind, is dat het massale protest wel degelijk verschil maakt. De nieuwe economie wint het van de oude, schreef de New York Times vandaag. Twee weken geleden nog leek Sopa een gelopen race; de weinige oppositie die er was, werd gemak overvleugeld door de enorme meerderheden in Huis van Afgevaardigden en in de Senaat voor Sopa's broertje Pipa. Toen mobiliseerde het web zich en werd alles anders.

GoDaddy, marktleider in webhosting in de VS, was een van de eerste partijen die bakzeil haalde. Een oproep op Twitter aan de klanten om GoDaddy te laten merken dat ze de steun voor Sopa niet op prijs stelden, leidde er eind december toe dat in twee dagen tijd 37 duizend mensen hun account opzegden. Een kleinigheid vergeleken met de vele  miljoenen klanten die deze hosting provider bedient, maar de geschiedenis laat voldoende zien dat elke onderneming moet oppassen dat een klein stroompje niet een enorme vloed gaat worden.

En GoDaddy was de eerste; daarna volgden Nintendo, Sony en Electronic Arts. Het zal geen toeval zijn dat deze partijen niet alleen wortels hebben in de 'content'-industrie (dus platen, spelletjes en films produceren) maar ook grote belangen hebben in de wereld van high-tech. De partijen die content produceren, zijn de belangrijkste promotors van Sopa; de partijen die het moeten hebben van de verspreiding van technologie (Google, Facebook, Twitter, Wikipedia) zijn de belangrijkste bestrijders.

Hoe dan ook, de afgelopen week volgde de ene na de andere politicus onder druk van het veelkoppige sociale beest dat het internet is geworden. President Obama liet in het weekend weten grote problemen te hebben met Sopa; en woensdag trok een aantal Afgevaardigden en Senatoren zijn steun in.

Hoe het verder gaat met Sopa, moeten we afwachten; het lijkt wel duidelijk dat de wetsvoorstellen in hun huidige vorm geen kans van overleven hebben, maar de uitgeverijen en platenproducenten hebben een lange adem en een grote oorlogskas. Het zal nog niet afgelopen zijn. Maar wat ik mooi vind, is dit: de innovatie en de creativiteit, belichaamd in de partijen die het internet hebben vorm gegeven en door het internet groot zijn geworden, hebben deze slag overtuigend gewonnen. De grote verliezers zijn de platenbonzen en uitgeverijen, die, als het aan hen lag, het internet het liefst helemaal zouden verbieden.

Open data verdient betere ontsluiting

Kreeg een mailtje van oud-collega Mateo Mol. Hij vroeg of ik op zijn site wilde stemmen bij een wedstrijd die de overheid organiseert voor applicaties die zijn gebouwd op basis van 'open data'. Mateo en een andere oud-collega hebben gewerkt aan 10000scholen.nl, een website waar ouders informatie kunnen opvragen over lagere en middelbare scholen in hun omgeving. Je kunt er zien wat de verhouding autochtoon/allochtoon is, hoe de school het doet bij de eindexamens, wat het oordeel is van de inspectie, en of er meer mannen dan vrouwen bij het onderwijzend personeel zitten. De informatie waar de site zich op baseert komt uit databases die de overheid de laatste jaren heeft opengesteld.

Als elke overheid dit voorbeeld volgt, zegt Neelie Kroes van de Europese Commissie, kan dat de economie in de EU een jaarlijkse stimulans ter waarde van 40 miljard bezorgen. Die claim wordt niet onderbouwd, maar dat het Kroes menens is mag wel blijken uit haar aankondiging dat ze tot 2013 100 miljoen ter beschikking stelt om data-gedreven technologieën verder te ontwikkelen.

Volgens de definitie is open data:

  • verzameld voor de uitoefening van een publieke taak
  • en betaald met publiek geld
  • openbaar op grond van de wet Openbaarheid Bestuur

Het is bovendien handig dat de data kan worden uitgelezen met behulp van een computer en dus voldoet aan een paar standaarden, zoals XML, SOAP of KML (als het gaat om geografische data). De overheid heeft een site ter beschikking waar ontwikkelaars open data vandaan kunnen halen, en waar al een aantal initiatieven worden gepresenteerd. Zal best een forse lijst zijn inmiddels, maar het probleem is wel dat-ie nauwelijks doorzoekbaar is en ook anderszins weinig overzichtelijk.

Enfin. Terwijl we wachten op een betere ontsluiting van de open datasets, kunnen ontwikkelaars en goudzoekers hier  alvast inspiratie opdoen. En vergeet niet te stemmen op Mateo's site natuurlijk.

Prijsbeleid kan helpen bij overstap naar digitaal

Het wordt tijd dat ik mijn gelijk ga halen. Anderhalf jaar geleden schreef ik onder de kop 'Geld verdienen met een krant is eigenlijk doodsimpel' dat de lezer eigenlijk veel te weinig betaalt voor de papieren krant. Veruit het grootste deel van de productiekosten zitten in druk en distributie; en zo beschouwd is het heel vreemd dat een jaarabonnement op de papieren Volkskrant bijvoorbeeld € 301,90 kost en het iPad-abonnement € 239,99 (onvoorstelbaar overigens dat de uitgever nog geen goede Android-app in de markt heeft gezet). De webversie is overigens wel een stuk goedkoper: € 80,95.

Raar prijsbeleid, dat wel ingegeven zal zijn door vergelijkingen te trekken met de concurrentie. Voor elektronen die in HTML zijn geconfigureerd betaal je dus 26 procent, maar als ze in de vorm van een App tot je komen, betaal je ineens 80 procent van de prijs van de versie die in atomen, op papier, wordt opgeslagen en verspreid. Hoe dan ook, als de werkelijke kosten van druk en distributie worden verdisconteerd, zou het redelijker zijn als de papieren krant in prijs zou verdubbelen, en de iPad-versie naar de HTML-prijs zou zakken.

Ik heb de afgelopen dagen nagedacht over de vraag wanneer ik bereid ben om te betalen voor digitale informatie, of het nou software is, muziek, nieuws, analyses – dat maakt niet uit. Ik kom tot een paar redenen:

  1. ik wil betalen als de informatie elders niet of slechts met heel veel moeite te verkrijgen is – dit geldt bijvoorbeeld voor veel muziek en software
  2. ik wil betalen als de vorm waarin de informatie tot mij komt een grote meerwaarde biedt – dit geldt voor journalistieke producten
  3. ik wil betalen als ik het belangrijk vind dat de producent van informatie zijn werk in de toekomst blijft doen – dit is een ideëel motief

De fout die veel krantenuitgevers volgens mij maken is dat ze denken dat veel mensen een abonnement nemen om de eerste reden. Maar ik denk eigenlijk dat de meeste krantenabonné's hun portemonnee trekken om de tweede reden. Dat geldt zowel voor digitale als traditionele abonne's. Ze vinden het praktisch dat ze de journalistieke informatie handig verpakt en mooi vorm gegeven 's morgens bij hun ontbijtje kunnen terugvinden. Het is tegen het zere been van journalisten, maar het is wel een feit: de analyses die ik in NRC of de Volkskrant lees, zijn niet zo uniek dat ik daarvoor zoveel geld wil betalen.

Op het blog over 'Media, tech and business models' Mondaynote staat een interessante analyse over de relatief grote recente prijsverhogingen die de New York Times en de Financial Times onlangs hebben doorgevoerd. De auteur ziet die prijsverhogingen voor de papieren kranten (met 25 en 13,6 procent respectievelijk) als een strategische keuze om de lezer te helpen om de overstap te maken van atomen naar elektronen, van papier naar digitaal. Overigens, als ik écht gelijk heb, is dit nog maar het begin; het prijsverschil bij beide kranten tussen digitale en papieren versies is nog steeds veel kleiner dan dat bij de Volkskrant.

Het is een kwestie van tijd voordat de vorm van de krant een functie gaat worden van kosten en opbrengsten: veruit het grootste deel van de consumenten betaalt relatief weinig voor de vorm die het minste kost, de digitale; een kleine minderheid betaalt een hoop voor de vorm die het meeste kost, de papieren.

En wat opvalt in dit verhaal: het gaat dus helemaal níet over de prijs van de content, van de informatie zelf. Die speelt geen rol van betekenis; journalistieke informatie heeft misschien een hoge intrinsieke, maatschappelijke waarde, maar geen economische waarde. Hoe eerder uitgevers dat begrijpen, hoe sneller ze hun business op een gezond verdienmodel kunnen voortzetten.

 

Verstorende vernieuwing: sleutel tot overleven

Innovatie in actie: groene verpakkingen

Innovatie in actie: groene verpakkingen (Kevin Dooley, Flickr)

Als een onderneming besluit te innoveren, doen ze dat vaak sneller dan hun klanten kunnen bijhouden. "Because companies tend to innovate faster than their customers’ lives change, most organizations eventually end up producing products or services that are too good, too expensive, and too inconvenient for many customers", zegt Clayton Christensen, auteur van managementboeken en professor aan de Harvard Business School. Bedrijven die het zich kunnen veroorloven en een voldoende vooruitziende blik hebben, houden er een grote innovatie-afdeling op na. Het is de taak van deze club uitvinders om met enige regelmaat nieuwe producten te leveren die de marketeers van het bedrijf kunnen slijten.

Daarbij zien ze zich vaak voor een wat merkwaardig dilemma gesteld. Hun vernieuwingen moeten enerzijds daadwerkelijk onderscheidend zijn van wat er al te koop is, maar mogen ook niet weer zo nieuw zijn dat de organisatie er niet op berekend is om ze te verkopen. Veel telefoonbedrijven konden de switch van draaischijftelefoons naar druktoetstelefoons nog wel maken, maar haakten af toen ze geconfronteerd werden met de noodzaak om mobiele apparatuur te gaan fabriceren. IBM lukte het om zijn computersystemen te blijven innoveren en incrementeel te vernieuwen, totdat de revolutie van de pc en later de laptop werkelijk voet aan de grond kreeg.

Christensen noemt dit 'sustaining innovation' (marginale vernieuwing die voortbouwen op de bestaande productenlijnen en deze grotendeels ontzien) en stelt daar 'disruptive innovation' tegenover – een term die ik gemakshalve maar vertaal als storende vernieuwing. Disruptive innovation, zegt Christensen, komt bijna altijd van nieuwkomers in de markt. Zij presenteren een radicaal alternatief voor een bestaand product dat na een aarzelend begin vaak een razendsnelle marktpenetratie weet te realiseren. 

We zien dat nu ook gebeuren in de uitgeefwereld. Als mediabedrijven al innoveren (en velen zien nog steeds de noodzaak niet), gebeurt dat vaak in een adembenemend laag tempo. Liever zoeken ze hun heil bij de wetgever die hun zou moeten beschermen tegen de concurrentie die ze door de nieuwkomers wordt aangedaan. Over Sopa (de Stop Online Piracy Act, die nu in het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden wordt besproken) is al veel geschreven, maar het komt eigenlijk weer neer op het oude liedje. In de mediawereld is elke paar decennia wel sprake van een verstorende vernieuwing: dat begon bij de komst van de grammofoonplaat die bezoekers uit de concertgebouwen zou weghouden, via de innovatie van de radio die de verkoop van lp's zou belemmeren, tot de komst van de cassettedeck, de videoband, de mp3-speler, tot aan het internet. Elk van deze vernieuwingen was verstorend voor de media-industrie. 

Je zou wellicht verwachten dat de industrie langzamerhand geleerd heeft van het verleden. Het tegendeel lijkt het geval. Lees het bedroevende verslag van Cory Doctorow in de Guardian over de manier waarop grote media-bedrijven zich zelfs onrechtmatig content proberen toe te eigenen die op YouTube wordt geplaatst.

Disruptive innovation is goed voor de markt. Uiteindelijk leidt het tot betere producten die nauwer aansluiten op de wensen van de consumenten. Dat geldt ook voor de media – kort geleden schreef ik al over een serie producten die mijn mediaconsumptie verregaand hebben beïnvloed en mijn leven een stuk gemakkelijker hebben gemaakt. Die zijn allemaal gratis, maar voor mij is de meerwaarde zo groot dat ik graag bereid zou zijn een redelijke prijs te betalen. Maar geen van die nieuwe diensten is voortgekomen uit de traditionele mediawereld.

Mijn hoop voor 2012 is dat de overheid zich niet laat verleiden door de uitgevers om het internet af te knijpen uit naam van de bestrijding van de online piraterij. En dat de uitgevers eindelijk eens een poging gaan wagen om de nieuwe media echt te begrijpen.

NY Times maakt een slechte internetsite

Vloeken in de kerk, dit, maar het moet me toch van het hart. De New York Times maakt een slechte website. Ze praktiseren daar een vorm van internetjournalistiek die ook wel bekend is als 'shovelware'. De goede reputatie die deze krant online geniet is dan ook niet te danken aan de prachtige online producties die ze maken.

Kwaliteitsjournalistiek in print is iets anders dan kwaliteitsjournalistiek online. Voor een deel gelden natuurlijk dezelfde wetten. Kwaliteitsjournalisten zijn op zoek naar relevante verhalen die ze op een fantastische manier kunnen vertellen. Ze houden zich daarbij aan een paar algemene ethische en journalistieke principes. Ze plegen hoor en wederhoor, ze houden feit en mening van elkaar gescheiden, ze proberen het laatste nieuws het eerst te brengen, ze proberen de verschillende journalistieke genres juist toe te  passen. Hierin verschilt een krantenjournalist die zijn baan serieus neemt niet van zijn collega bij de televisie, de radio, of op het internet.

Maar wie wat beter kijkt naar de ambachtelijke uitoefening van het vak, ziet toch grote verschillen. De televisiejournalist vertelt zijn verhaal met beelden, de radioman of -vrouw heeft geluid nodig. De krantenjournalist moet een prachtig verhaal kunnen vertellen heeft daartoe alleen woorden tot zijn beschikking. Natuurlijk kan zijn stuk verlevendigd worden met een infographic of een foto, maar hij moet het hebben, in eerste instantie, van zijn pen.

De journalist die geen gebruik weet te maken van de specifieke eigenschappen van zijn medium, is geen knip voor zijn neus waard. En mijn stelling is dat de populariteit van de website van de NYT uitsluitend te danken is aan de kwaliteit van zijn print-journalisten. Die produceren vaak fantastische verhalen, die iedereen wel wil lezen. En omdat niet iedereen gemakkelijk toegang heeft tot de papieren editie, nemen we de nadelen van het scherm voor lief en lezen we tientallen, zo niet honderden regels door, verdeeld over verschillende pagina's, totdat onze ogen het begeven en we ons afvragen waar onze hoofdpijn vandaan komt.

Natuurlijk maakt de NYT ook prachtige online producties – maar die vormen een kleine minderheid op de site. Veruit het grootste deel is shovelware, schuif- en sleepjournalistiek. We hebben nog een mooi stukkie in de bak over een rare renovatie in Charlois (Rotterdam), komop, we pleuren dat zonder verdere bewerking online. De mensen lezen het toch wel. De enige concessie bij dit stuk aan het medium dat internet heet: de fotoshow die erbij is geplaatst. In de papieren krant stond vermoedelijk slechts één foto.

Een echt goede online redactie, die de beschikking heeft over de middelen van de New York Times, die zou dit anders hebben aangepakt. Die zou op zijn minst ook het archief zijn ingedoken om te laten zien hoe de buurt, de straat en het huis er vroeger uitzagen. Die zou een kaartje hebben geplaatst, om de locatie nader aan te duiden. Die zou verbinding hebben gelegd met verschillende open source databronnen om iets te kunnen melden over de sociale en economische structuur van stad en wijk. Die zou de journalist een opnameapparaat hebben meegegeven, zodat we de verbouwer zelf aan het woord kunnen horen, en in een filmpje wellicht zelfs bezig zien met zijn verbouwing.

't Is maar een voorbeeld, maar denk ik wel typerend voor de NYT. Het zegt veel over de reputatie van deze krant dat deze zich zulke slechte internetjournalistiek kan permitteren.

Hier is het nieuws – sterft, gij oude journalistieke organisaties

Werd door een artikeltje  in de Guardian geattendeerd op een essay van Clay Shirky, de Amerikaanse professor die twee van de beste boeken over digitale cultuur heeft geschreven die ik ken. Here comes everybody en zijn opvolger Cognitive Surplus hebben mij veel geleerd over de manier waarop het internet onze economie, onze maatschappij, cultuur en politieke besluitvorming beïnvloeden. Shirky is een optimist – wat aardig aansluit bij mijn eigen levensvisie – en daarom ziet hij de toekomst rooskleurig in. De massale informatie-uitwisseling en de samenwerking die mogelijk wordt gemaakt door het internet zijn  een instrument  voor emancipatie.

Onheilsprofeten die waarschuwen dat het einde van de wereld nadert, neem je iets minder serieus. Je raakt gewend aan hun pessimisme en je wordt er een beetje moe van.

Optimisten die het einde van de wereld aankondigen – daar kijk je van op. Shirky is geen Mayaanse doemvoorspeller, maar waarschuwt wel voor het einde van een tijdperk: dat van de grote, logge journalistieke instituten.

De grote journalistieke ondernemingen van deze wereld (van Rupert Murdoch's conglomeraat tot Bertelsmann, en in Nederland de Persgroep en de Telegraaf) zijn het resultaat van twee eeuwen optimalisatie van de journalistieke werkwijze. Die optimalisatie komt in feite neer op het eenmalig maken van een aantal fundamentele keuzes. Daarop wordt dan de dagelijkse journalistieke praktijk gebaseerd. Die keuzes zijn zo fundamenteel dat ze zelden of nooit ter discussie worden gesteld:

  • We maken dagelijks een krant, niet wekelijks een magazine. 
  • We publiceren op papier, we maken geen radio
  • We publiceren op broadsheet, niet op tabloid
  • Hooguit 10 procent van de ruimte op de voorpagina naar advertenties
  • We publiceren alleen werk van professionele journalisten

Bij de dagelijkse redactievergaderingen gaat het niet over deze keuzes; deze gaan over de actualiteit, en de beste invalshoeken om de actualiteit te omschrijven. Willen we een analyse of een reportage over de gevolgen van het afschaffen van de hypotheekrenteaftrek voor huizenbezitters? Moeten we de nieuwjaarsduik niet eens laten coveren door een sportredacteur voor een lekker satirisch stukkie? Wat voor foto plaatsen we bij deze reportage over Nederlandse trainers in Afghanistan? 

Omdat fundamentele keuzes niet dagelijks opnieuw worden gemaakt, zijn instituten per definitie conservatief. Ze blijven werken binnen de ooit vastgestelde kaders. Als deze kaders achterhaald blijken, kan het erg lang duren of zelfs onmogelijk blijken om de fundamentele vragen opnieuw beantwoord te krijgen.

De centrale vraag die Shirky opwerpt, is of deze journalistieke instituten in staat zijn om een goede oplossing te vinden voor de structurele journalistieke en bedrijfseconomische problemen van de laatste jaren. Die problemen zijn veroorzaakt door een serie van factoren, deels technologisch, deels sociaal, deels ook economisch van aard. Belangrijker dan de oorzaak is het effect: steeds teruglopende oplages en verkoopcijfers, adverteerders die verdwijnen, erosie van traditionele markten, toenemend wantrouwen bij het publiek jegens de journalistieke arbeid.

Shirky's duidelijke antwoord: nee, tenzij.

Nee, want nog steeds weigeren de meeste journalistieke instituties de ogen te openen voor het feit dat het publiek zijn informatie inmiddels uit tientallen andere bronnen haalt dan de traditionele journalistieke. Nee, omdat ook de meeste journalisten zelf liever als een blind paard doorjakkeren op het pad dat ze het beste kennen. Nee, omdat nog steeds de meeste nieuwsorganisaties denken dat ze met wat kleine aanpassingen hier en daar ook de digitale wereld kunnen veroveren. Het ijzersterke merk dat ze in twee eeuwen hebben opgebouwd, staat daar garant voor.

Tenzij – tenzij ze daadwerkelijk radicale oplossingen durven te omarmen. Oplossingen die de populariteit van sociale media erkennen. Oplossingen die de lezers serieus nemen en de journalisten van hun ivoren toren halen. Oplossingen die tegemoet komen aan de eisen van openheid en transparantie van de moderne netwerksamenleving.

Maar ja, zo maken we het cirkeltje netjes rond: radicaliteit binnen een instituut – dat is een contradictio in terminis. Vrij naar Henriëtte Ronald Holst ('Sterft, gij oude vormen en gedachten' – een regel uit haar vertaling van de Internationale) zou ik hier willen zeggen: Sterft, gij oude journalistieke organisaties!