The internet is shit

Kleine invuloefening bij Google: start een nieuwe zoekopdracht met de term ‘The internet is’ (inclusief de aanhalingstekens). Verbaas je over de resultaten die bij de top tien staan. Na de gebruikelijke toppositie voor Wikipedia volgen ’the internet is shit’, ’the internet is terrible’, ’the internet is for porn’, en, op de negende plaats: ’the internet is up for the Nobel Peace Prize’.

 

Wat hier volgens het Amerikaanse onderzoeksinstituut Pew vooral uit begrepen moet worden, is dat er geen eensluidend begrip bestaat van wat het internet nou eigenlijk is. Wat mij vooral opvalt, is dat er zoveel waarde-oordelen worden gegeven. Volgens mij is het internet moreel neutraal, niet intrinsiek goed of slecht. Het internet is een technologie, meer specifiek, een technologie om te communiceren. En zoals elk communicatiemiddel kan het voor goede of slechte doelen worden ingezet.

 

Maar als de analyse hier zou blijven steken, zou ze schromelijk tekort schieten. Want technologie staat nooit op zichzelf, maar wordt gebruikt – technologie staat ten dienste van een of ander doel, en het is door dat doel dat de meeste mensen zeggen dat wapentechnologie ‘slecht’ is, en medische technologie ‘goed’. Als we het in die termen gaan bekijken, waar staat internet dan?

 

Bijvoorbeeld: speelt het internet een rol in de opkomst van het populisme van de laatste tien jaar? Is het toeval dat de toenemende boosheid van de burger samenvalt met de ontwikkeling van het internet? Kan het zijn dat die boosheid wordt versterkt omdat het internet emoties versterkt en spiegelt? Ik ben boos, ik vind vast wel een platform waar ik die woede kan uiten, en op dat platform kom ik gelijkgestemden tegen die het ook niet langer pikken en zich ook verzetten tegen de zakkenvullers en de baantjesjagers in Den Haag… enfin, u begrijpt wat ik bedoel.

 

Klein berichtje gisteren: ‘Belgische politiek wil boerka verbieden’. Zo’n verbod past natuurlijk perfect in het heersende, kille, West-Europese klimaat waarin moslims het leven zuur wordt gemaakt. Een brede doorsnede van de bevolking steunt de strenge maatregelen die moslims en andere minderheden treffen. Tien jaar geleden was de houding van de meeste mensen tegenover moslims er eentje van onverschilligheid (die vaak werd versleten voor tolerantie). Dat is omgeslagen in openlijke vijandigheid.

 

Heeft internet een rol gespeeld in die omslag? Of had die sowieso plaatsgevonden, en wordt het ongenoegen door internet alleen maar veel zichtbaarder? We hebben dankzij het internet meer toegang tot informatie, zegt men, en dat is ongetwijfeld waar. Maar het is een oud adagium dat informatie niet hetzelfde is als kennis en al helemaal niet hetzelfde als wijsheid. De mensen die nu boos zijn op de kerk, op de politiek, op de media, op de moslims en op de buitenlanders, op de grote bedrijven – ja, op wie niet eigenlijk – als je die mensen vraagt welke alternatieven zij voorstellen, dan komen ze meestal niet veel verder dan ‘het moet anders’ . En overigens moeten alle moslims het land uit. Het internet biedt hen een uitlaatklep voor hun boosheid, maar ze lijken datzelfde internet niet te gebruiken om beter geïnformeerd te raken.

 

Deze mensen internetten om zichzelf en hun mening zichtbaar te maken, niet om zichzelf en hun mening te vormen. Dat dat soms minder aangename bij-effecten heeft, draagt bij aan de negatieve oordeelsvorming over het internet. Als je bij de politiek, de media, de kerk of de grote bedrijven hoort, is de verleiding groot om de ogen en oren te sluiten. Het is vanuit die reflex dat de ombudsman van de Volkskrant het belangrijkste gebruikersplatform, het vkblog, wil sluiten. Struisvogelpolitiek. Beter is het om verder te experimenteren en door te denken over het gebruik van internet. Als we dat niet doen, maken we de keuze van de Chinezen: die proberen met meer overheidscontrole het web onder staatsinvloed te houden. Die kant willen we niet op.

 

 

 

Journalisten luisteren niet meer

Even dreigde de journalist zijn lezer als volwassen te beschouwen. Dat was een paar jaar terug, toen we spraken over user generated content. Inmiddels zijn de meeste journalisten weer in hun vertrouwde denkpatroon teruggevallen: de lezer hoort in diepe stilte en met respect kennis te nemen van de mening van de scribent.

 

Tien jaar geleden was de journalistiek een simpel vak. Je hoorde van een nieuwtje, zocht zoveel mogelijk invalshoeken en bronnen, tikte het zo helder en mooi mogelijk op, en ging naar huis met het voldane gevoel je salaris verdiend te hebben.

 

Tegenwoordig is de journalistiek een moeilijk vak. Je hoort van een nieuwtje, maar voordat je het hebt kunnen optikken, hebben drieduizend andere mensen er ook van gehoord en gewag van gedaan via Twitter, Facebook, hun weblog, msn of een van de andere manieren die de moderne homo communicator ter beschikking staan. Voordat jij drie bronnen hebt gesproken, hebben zich er tien anderen uit zichzelf gemeld – en ook hun verhaal gedaan bij een publiek van miljoenen.

 

Wat er voor jou overblijft? Kruimels. Die ene zeldzame invalshoek die nog niet op internet aan bod is gekomen. De toevallige toegang tot die ene bron die geen twitter-account heeft. Je expertise? De deskundige commentaren op de nieuwste jaarcijfers van Philips komen van de bancaire analisten die van de studie van Philips hun dagbesteding hebben gemaakt. Daar kun jij, als generalist die behalve Philips ook nog ASML en DSM en tien andere ondernemingen moet volgen, nooit tegenop. De mooi geschreven zin? Wie heeft er nog tijd voor mooie zinnen? Als ik literatuur wil lezen, pak ik wel een roman. De krant moet vooral zakelijk zijn.

 

Een paar jaar terug werd een uitweg gezien in een huwelijk tussen journalisten en lezers (en kijkers). Vanuit die gedachte probeerden tal van media de hekken om de redacties weg te halen. Lezers mochten bloggen. Lezers mochten commentaren achterlaten. En de journalistiek: die moest zich open tonen. Voor kritiek en suggesties, voor lof en hoon. De journalistiek? Dat werd een conversatie. Weg met het eenrichtingsverkeer, leve het gesprek. Het motto was: user generated content – letterlijk: door gebruikers gemaakte inhoud.

 

Het probleem van de huidige journalistiek is dat deze gedachten (misschien moet je ze wel idealen noemen) nooit gemeengoed zijn geworden. Integendeel. Journalisten horen nou eenmaal niet tot het meest progressieve slag mensen. In het beste geval treden ze hun lezers welwillend tegemoet zonder ze al te serieus te nemen. In het slechtste geval vinden ze dat hun publiek vooral bestaat uit zeurpieten. Invloed van lezers op jouw productie? Alsjeblieft niet!

 

Die gevoelens van wantrouwen werden gevoed doordat de paar experimenten met user generated content, om het zacht te zeggen, geen overdreven succes werden. Het vkblog (het blogplatform van de Volkskrant. Disclaimer: ik ben een van de bedenkers ervan) is een prachtig platform dat veel bezoek trekt, maar journalistiek van weinig waarde is gebleken. Als deze en andere experimenten in journalistiek opzicht tegenvallen, dan zou je hopen dat ze ten minste commercieel waardevol zijn. Maar ook dat is niet het geval. Natuurlijk, ze trekken een fors publiek, maar dat staat niet gelijk aan forse inkomsten.

 

Wat we nu feitelijk zien gebeuren, is dat een flink aantal grote krantenuitgevers besloten heeft om de idealen van wisselwerking tussen journalistiek en publiek ten grave te dragen. In hun wanhoop nemen Rupert Murdoch, de New York Times en anderen hun toevlucht tot een oud en beproefd, maar mislukt middel: ze willen het publiek laten betalen voor toegang tot hun sites. Zo dreigt de serieuze journalistiek nog verder te vervreemden van zijn publiek. Het is een stap naar achteren, terwijl de journalistiek, nu meer dan ooit, juist gebaat is bij innovatie en modernisering.

 

Een kort, zeker niet uitputtend lijstje: zonder user generated content was de berichtgeving over de metro-aanslagen in Londen, over de opstanden in Iran en Birma, over de noodlanding van het US-Airways toestel in de Hudson en de crash van het Turkish Airlines-vliegtuig in de polder bij Schiphol, over de terroristische aanvallen op Mumbay en de aardbevingen in Haïti en Chili… nou ja, u begrijpt wat ik bedoel. Zonder bloggers hadden we minder, later of minder indringend of misschien wel helemaal niet geweten over de perikelen van Google in China of de problemen van vrouwen in de Arabische wereld.

 

Wat de journalistiek veel beter moet leren: hoe om te gaan met al die content. Hoe het sneller op te pikken, en er de traditionele journalistieke werkwijze op moet loslaten: filteren, checken, selecteren, prioriseren, presenteren. Helaas vergt dit innovatiekracht en een switch in het denken. En daar staan de hoofden van uitgevers en hoofdredacteuren niet erg naar.

 

 

Wat als de journalistiek ten onder gaat

Er zit een rare paradox in de steeds toegenomen professionalisering van de journalistiek aan de ene kant, en het enorm gegroeide wantrouwen jegens journalisten aan de andere kant. Journalisten zijn steeds beter opgeleid. Een paar jaar terug was een HBO-opleiding voldoende om bij een landelijke krant binnen te komen. Tegenwoordig is een universitaire graad wel een minimumeis, naast een stevige dosis ervaring. Maar toch is er bij het publiek een sterke behoefte aan meer evenwichtige verslaggeving. Uit die behoefte komen nieuwe omroep-initiatieven als PowNed (van GeenStijl) en Wakker Nederland (van de Telegraaf) voort. Journalisten worden blijkbaar gezien als overwegend links en onbetrouwbaar; in het ergste geval als de vijfde colonne van GroenLinks, PvdA en D66.

 

Journalisten bewezen vroeger (tot ergens begin jaren tachtig) vooral lippendienst aan traditionele journalistieke dogma’s als de scheiding van feit en mening, hoor en wederhoor, en het ambacht van een goed geschreven verhaal. Wie de moeite neemt de leggers uit die jaren door te bladeren, raakt geschokt door de onverholen politieke stellingnames die in veel stukken doorklinken, en het schoolkrantenproza dat af en toe wordt gebezigd. Niet alleen in plaatselijke sufferdjes, maar ook in titels als Volkskrant en NRC Handelsblad. Tegelijk was toen de krant nog een meneer waar je met respect tegenop zag.

 

Wie tegenwoordig nog op die manier werkt, is geen lang leven beschoren bij een zichzelf serieus nemend medium. Natuurlijk gaan er nog steeds veel dingen fout, ook bij de kwaliteitsmedia. Maar lippendienst aan verheven journalistieke idealen volstaat niet – er zijn ombudsmannen, en steeds mondiger lezers die journalisten en hoofdredacties bij de les houden en zorgen dat de normen van het vak ook daadwerkelijk worden nageleefd.

 

Het journalistieke vak verliest niet alleen status, het dreigt ook aan relevantie in te boeten. Deze week verscheen het jaarlijkse rapport van het Amerikaanse onderzoeksinstituut PEW over de staat van de journalistiek. Wie hierover nog niet somber was, zakt na lezing acuut in een diepe depressie. Drie dalende lijnen zien we: het publiek wordt kleiner, de inkomsten nemen af, en de werkvloeren op de redacties worden steeds leger.

 

Volgens PEW wordt de discussie over de toekomst van de journalistiek door drie vragen gedomineerd: als de economie weer aantrekt, zal het dan ook met de journalistiek weer beter gaan? Worden er alternatieven bedacht die de lezers aanspreken en de rol van de traditionele journalisten in het informeren van hun publiek overnemen? En leveren die alternatieven ook nog wat geld op? PEW zegt hierover: ‘de antwoorden zijn nog niet erg veelbelovend’.

 

Dat lijkt me het understatement van het jaar.

 

Volgens mij is het in deze discussie belangrijk om een onderscheid te maken tussen journalistiek als economische activiteit enerzijds en maatschappelijk relevante actor anderzijds. Vanuit economisch perspectief is de journalistiek een sector die aan vele tienduizenden mensen werk biedt, voor miljarden aan belastinginkomsten zorgt en (nog steeds) een belangrijk marketingkanaal is voor derde partijen zoals bedrijven en overheid. Wie puur economisch redeneert zal in de journalistiek misschien een bedrijfstak zien die moet innoveren om te overleven. De journalistiek maakt een ingrijpend veranderingsproces door waarin veel zekerheden omver worden gekegeld. Uiteindelijk gaat de sector misschien de weg van sigarenindustrie in de Langstraat of de textielindustrie in Twente: onherkenbaar veel kleiner, met alleen een overlevingskans voor de allerslimsten.

 

Maatschappelijk gezien wordt de rol van de journalistiek voor een deel overgenomen door nieuwe media. Het publiek is steeds minder afhankelijk van de traditionele nieuwsbronnen om toch op de hoogte te blijven van het aftreden van Wouter Bos of de kritiek op Jan Peter Balkenende. Maar de crux zit hem in het hierboven gemaakte voorbehoud: ‘voor een deel’. Want journalistiek heeft een taak om te informeren, natuurlijk, om te vermaken, vooruit, maar ook om kritisch te onderzoeken. Voor dat doel is het handig dat de journalist weet dat er een instituut achter hem staat dat hem steunt, juridisch als het nodig is, in ieder geval economisch. De rol van onderzoeksjournalistiek wordt veel minder snel overgenomen door bloggers.

Vanuit de blogwereld komen veel nieuwtjes naar boven – maar de bloggers die over het geld, de motivatie, de expertise en de netwerken beschikken om het Koninklijk Huis kritisch te volgen of te berichten over de geldverspilling bij de woningcorporaties – die zijn op de vingers van een hand te tellen.

 

In dat opzicht kan het rapport van Pew gelezen worden als een wake-up call voor iedereen die de democratie een warm hart toedraagt: zonder wat ik dan maar even ‘geinstitionaliseerde’ journalistiek noem, loopt het democratisch gehalte van onze maatschappij gevaar.

Die Balkenende toch… een fan van sociale media

Het gebeurt niet vaak dat de premier en de koningin elkaar tegenspreken. Als het wel gebeurt, is het de moeite van een kleine analyse waard. Balkenende zei gisteren in de Hofstadlezing dat het gebruik van online sociale netwerken moeilijk overschat kan worden. ‘Mensen vinden elkaar niet alleen op de grote sociale netwerken als Hyves, Facebook en Linkedin. Ze vinden elkaar ook in allerlei gespecialiseerde internetgemeenschappen: als liefhebbers van hetzelfde automerk, als jonge ouder, als werkzoekende, als slachtoffer van DSB, als technisch professional of in welke rol dan ook.’

 

Dat staat haaks op de mening van de koningin. Zij had het in haar kersttoespraak juist over de schijn-gemeenschappen die op internet ontstaan en die feitelijk weinig om het lijf hebben. Zij werken eerder eenzaamheid in de hand dan dat zij mensen samenbrengen, aldus de majesteit.

 

De politieke betekenis van het meningsverschil tussen Beatrix en Balkenende is voor deskundigen in het staatsrecht en politicologen interessanter dan voor de burgers. De internettende medemens vraagt zich vooral af hoever hij achterloopt als-ie geen lid is van een sociaal netwerk. Langzamerhand een minderheid overigens; Hyves heeft naar eigen zeggen ruim 9 miljoen leden. Wat mis je nou als je geen Hyver bent? Als ik even voor mezelf spreek: niet veel. Ik heb weliswaar een account, maar die is slapend.

 

Ik denk dat het zinvol is een onderscheid te maken tussen het professionele en het private gebruik van sociale netwerken. Hyves is vooral een ‘privaat’ sociaal netwerk: het wordt gebruikt om op de hoogte te blijven van wat je vrienden en familie uitspoken. LinkedIn is een professioneel sociaal netwerk. Wie actief zijn profiel bijhoudt op LinkedIn wordt het gemakkelijker gemaakt om zijn beroep beter of efficiënter uit te oefenen. Twitter zit daar tussenin. In de Verenigde Staten hebben verschillende kranten ‘sociale-netwerkredacteuren’ aangesteld om de online buzz te volgen.

 

De netwerksamenleving, vervolgt Balkenende, biedt ‘eindeloos veel mogelijkheden om kennis te delen, ervaringen uit te wisselen, een mening te hebben en als groep samen ergens voor te gaan staan’. Klopt ongetwijfeld. Wat mist in Balkenendes analyse is het weerwoord op de koningin. Vormen die netwerken uiteindelijk een verarming van onze ‘echte’ contacten? Verleren wij het om te kijken naar onze naaste buren, vastgelijmd als wij zijn aan het beeldscherm?

 

Als ik de Hofstadlezing had mogen houden, had ik gezegd: nee. Online is een aanvulling op, geen vervanging van ons echte leven. Het stelt ons in staat om meer en rijkere ervaringen op te doen, simpelweg omdat er minder grenzen zijn. En ik had ten minste nog een aanvulling bedacht op Balkenendes verhaal. Want als burgers zich op alle mogelijke manieren kunnen organiseren via min of meer losse, online verbanden, welke rol blijft er dan over voor traditionele instituten die deze organisatie vroeger voor hun rekening namen: de vakbonden? De politiek? De journalistiek?

 

Het is evident dat die een nieuwe definitie moeten zoeken van hun bestaansrecht. Hun oude rol wordt geleidelijk aan overbodig. En een nieuwe hebben ze nog niet gevonden.

 

 

 

Wanprestatie van Telfort

Als je provider het laat afweten, kom je er pas achter hoezeer internet een eerste levensbehoefte is.

Zaterdagochtend startte ik mijn laptop en kreeg geen verbinding. Wat doe je dan: denken dat het aan jou ligt. Dus je checkt de kabeltjes en de instellingen, unplugt eens wat en start nog eens opnieuw op, probeert een andere computer in huis: niets helpt. 

OK, storingsdienst bellen van Telfort. Hee, de telefoon doet het ook niet – natuurlijk niet, want we hebben ook onze vaste telefoonlijn via de ip-centrale van Telfort. Duh.

De eerste ergernis: het kost 30 cent per minuut om een storing te mogen melden. En het duurt 12 minuten voordat mijn bericht uiteindelijk doorkomt bij de ‘help’-desk. De eerste kosten zijn gemaakt:  4 euro.

Ach, zegt de jongen van de helpdesk – hij heeft al een meting laten doen, ‘en u heeft uw modem op de eerste verdieping staan? Oh, dan is het helder: u moet uw modem op hooguit twee meter van het punt van binnenkomst in uw huis zetten.’ Hij klinkt minder stellig dan het er hier zo, op het scherm uitziet. En dat blijkt ook.

Dochter moest toch nog boodschappen doen en neemt een paar nieuwe kabeltjes voor me mee. Tien euro, bij elkaar. Modem verhuist naar beneden, maar wat er ook gaat branden: niet het DSL-lampje op het modem.

Opnieuw bellen. Weet u, zegt de jongen van de helpdesk, ik ga u doorverbinden met onze tweede lijn. Hij klinkt blij dat hij van me af is. Krijg nu een man aan de telefoon. ‘Heeft u een momentje, we gaan even opnieuw meten.’ Gesprek duurt tien minuten. 3 Euro. En net op het moment dat hij terugkomt en me wil uitleggen wat er aan de hand is, wordt de verbinding verbroken.

Opnieuw bel ik met Telfort. Het gesprek duurt nu zes minuten. Maar veel erger dan de directe financiële schade (inmiddels zo’n 20 euro), is de mededeling die volgt: ‘Ja, we zijn er achter gekomen dat er inderdaad een probleem is in de centrale. En helaas duurt het vijf tot tien werkdagen voordat we het kunnen repareren.’

De jongen van de helpdesk is inmiddels vol begrip. ‘Ja meneer, ik begrijp dat het erg vervelend voor u is. Maar we kunnen er helaas niks aan doen. U kunt wel uw abonnementsgeld terugkrijgen voor elke dag dat er niet wordt geleverd.’

Dat ik daar helemaal niks aan heb, begrijpt-ie zelfs. En, voegt hij er samenzweerderig fluisterend aan toe, ‘eigenlijk mag ik het helemaal niet zeggen, maar ik adviseer alle klanten die een kantoor aan huis hebben om naar KPN te gaan en daar een zakelijk abonnement af te nemen.’

De volgende dagen doe ik een beroep op de buren, zij die in het bezit zijn van een draadloos netwerk. ‘Mag ik heel alsjeblieft je wachtwoord, dan kan ik ten minste aan het werk!’ Dat werkt, soms. De kwaliteit van het netwerk neemt af met het aantal tussenliggende muren en de afstand, en dat merken we. Totdat een andere buurman, net als ik ondernemer (maar met wat meer ervaring) mij zijn dongel toestopt. ‘Hier, gebruik die maar, dan ben je in ieder geval online.’

En zo zit ik nu toch nog, al is het tijdelijk, achter een KPN-verbinding. Met een dongel weliswaar, maar toch. In afwachting van het nieuwe abonnement dat ik zojuist bij Ziggo heb afgesloten. Bij Telfort zien ze me  in ieder geval niet meer terug, tenzij het is om een schadevergoeding te vragen.

Mijn conclusie: dat er een storing kan optreden, begrijp ik. Dat het geld kost om zo’n storing te melden, vind ik al onbehoorlijk. En dat het vervolgens zo lang duurt om hem te repareren, vind ik onvergeeflijk.

Campagnestrategen missen internet

Ondanks al het getwitter van lokale politici en Tweede-Kamerleden, hebben de nieuwe media de uitslag van de verkiezingen niet bepaald. Heel ouderwets: politici moeten het gewoon nog steeds hebben van hun imago en van de oude media om dat imago neer te zetten. De televisie voorop, kranten op een stevige tweede plek, radio doet een klein beetje mee, en op heel grote afstand volgen nieuwe mediakanalen als Twitter en de netwerksites als Facebook en LinkedIn.

 

Internet werkt als een gigantische versterker. Het is een megafoon die de stemmen van politici en, in hun verlengde, de traditionele media honderdvoudig versterkt. Dat komt omdat de meeste actieve internetters – de mensen die bloggen, commentaren achterlaten op forums, zelf twitteren of een profiel onderhouden op Facebook – nu eenmaal op grote afstand zitten van Den Haag en niet zelf de nieuwsagenda kunnen bepalen. Zij worden geleid door het journaal, Hart van Nederland en de verslaggeving in Volkskrant en Telegraaf. Hun publicaties over de uitglijders van Balkenende en het gedraai van Wouter Bos worden geciteerd, herhaald, geanalyseerd en becommentarieerd totdat ze een heel eigen leven gaan leiden en de volgende bon mot en faux pas naar buiten komen.

 

Daarbij komt dat veel internetters zelden of nooit hun vertrouwde virtuele omgeving verlaten. Ze hebben hun vaste stekken waar ze hun discussies aangaan met de andere stamgasten – dat hoeven niet altijd medestanders te zijn, want sommige mensen scheppen er ook een soort masochistisch genoegen in om altijd weer dezelfde eindeloze woordenwisselingen met dezelfde vertrouwde tegenstanders te kunnen herhalen. Maar hoe dan ook, de kans is vrij groot dat je in een online discussie vooral bevestigd wordt in je eigen gelijk. Ook dat draagt bij aan het megafooneffect van het internet in het heetst van de campagne.

 

Maar: dit alles neemt niet weg dat sommige politici heel effectief gebruik kunnen maken van het internet. Algemeen wordt aanvaard dat de slimme internetstrategie van Obama een belangrijke rol heeft gespeeld in zijn verkiezing. In zulke strategieën staat meestal niet de inhoud van de denkbeelden centraal, maar wordt internet gebruikt als organisatiekanaal. Wie het slim aanpakt kan tegen lage kosten een organisatie opbouwen die plat is georganiseerd, zijn wortels heeft in de straten en wijken van het land, en die weinig aansturing behoeft. Dat is wat Obama heeft gedaan – en dat is wat we nu, in de campagne voor de gemeenteraadsverkiezingen, nog niet hebben gezien.

 

Nog drie maanden – dan mogen we weer naar de stembus. De tijd dringt. De campagnestrategen hebben nog een weekje of wat om de zaadjes neer te leggen voor zo’n grass roots organisatie. Mijn voorspelling: dat gaat ze niet lukken.

 

Dit bericht wordt ook gepubliceerd op de opiniesite van de Volkskrant.